Глава VII: Относительные местоимения



Имеются три основных относительных местоимения в современном голландском языке: die, dat, и wat (“Wat” будет объяснено позже)

Если предшествующее слово является de-словом, тогда употребляется относительное местоимение die:

De man, die daar loopt is mijn oom. (Человек, который там идет – моя дядя).

Если предшествующее слово является het-словом, тогда употребляется относительное местоимение dat:

Wij wonen in het huis dat daar staat. (Мы живем в доме, который стоит там).

Упражнение 56.

Соедините следующие пары предложений:

1. Het vliegtuig is geland (приземлился). Het vliegtuig komt uit Amerika.

2. De jongen loopt daar. De jongen is mijn neef (племянник, кузен).

3. Mijn oom en tante woonen in Amerika. Mijn oom en tante hebben twee kinderen.

4. Henk heeft een fiets. De fiets is erg duur.

5. Ze hebben twee kinderen. De kinderen spreken alleen Engels.

6. June is een meisje. June leert Nederlands.

7. Vader heeft een auto gekocht. De auto rijdt heel snel.

8. Hij heeft een zusje. Zij heet June.

9. Zij heeft een broer. Hij heet Jim.

10. Wij gaan naar het museum. Het museum is in Leeuwarden.

11. Ze gaan naar een stad. De stad ligt in het Noorden.

12. Zie je die koeien? De koien lopen in de weide (луг).

13. De muziek is heel mooi. Jij speelt de muziek.

14. De man rookt een pijp. De man is al een beetje oud.

15. De fiets staat in de schuur. De fiets is nieuw. De schuur is oud.

16. Het meisje haalt (получает) goede cijfers. Het meisje werkt hard.

17. De kinderen slapen al. De kinderen waren erg moe.

18. De koffers zijn erg zwaar. De koffers zitten vol boeken. De boeken zijn zeer waardevol (ценные).

19. Mijn buurman zaagt elke dag hout. Mijn buurman groet mij nooit. Het hout komt van mijn bomen.

20. De bakker heeft brood. De bakker heeft een goede naam. Het brood is lekker vers.

21. Er zijn veel vogels in onze tuin. De vogels zingen mooi. De tuin is niet zo groot.

22. Mijn tante bouwt een huis. Mijn tante woont in Nederland. Het huis is heel duur.

23. De schrijver heeft een nieuw boek gepubliceerd. De schrijver is heel beroemd (известный). Het boek is heel mooi.

24. Ik heb een mooi kleed (плед) in de winkel gekocht. Het kleed is erg duur. De winkel is in de hoofstad.

Nieuwe woorden:

De aankomst – прибытие, приезд

Het vliegtuig – самолет

De vlucht – полет

De reis – поездка

Het koren – пшеница

De gewoonte – обычай

Het vaderland – отечество

De tram – трамвай

Het gesprek – разговор

De koffie – кофе

De ouders – родители

De douane – таможня

De jongelui – молодежь

De koffer – чемодан

De molen – ветряная мельница

Gebruiken – использовать

Ontmoeten –встречаться

Hopen – надеяться

Arriveren – прибывать, приезжать

Dragen – носить

Pompen – качать

Malen – молоть

Merken – обращать внимание, выяснять

Bedoelen – означать, иметь в виду

Zopas – только что, минуту назад

Bijvoorbeeld – например

Gauw – быстрый, быстро

Lief – дорогой, милый

Zeker – конечно, точно

Knap – красивый, толковый

Aardig – приятный, любезный

Echt – действительно

Anders – иначе, по другому

Vervelend – скучный, противный

Leuk – симпатичный, приятный

Op tijd – вовремя

Wat (groen)! – Какой (зеленый)!

Vandaan – из (откуда)

Geleden – назад (по времени)

Nog nooit – никогда (еще)

Hij kwam bij zijn broer vandaan. (Он уходил от своего брата.)

Hoor! – (Вы) слышите!

"Heb je honger? " " Nee, hoor! " (– Вы голодны? Нет, нисколько.)

" Hoe gaat het? " " Goed, hoor! " (Как Вы поживаете? Прекрасно, спасибо.)

" Kan u mij verstaan? " " Ja, hoor! " (Вы понимаете меня? Да, спасибо.)

 

DE AANKOMST

De Dijkstra's zijn op een vrijdagmorgen gearriveerd.

Hannie: Kijk Ma! Daar komt een vliegtuig! Misschien komt het uit Amerika.

Moeder: Ik heb op de monitor gekeken. Het vliegtuig dat uit Amerika komt, zal een half uur te laat zijn.

Wim: He, wat vervelend! Nu moeten we nog meer dan een half uur wachten voordat ze komen.

Moeder: Ja, ik kan het niet helpen. We kunnen eerst een kopje koffie gaan drinken in het restaurant.

Wim: Hebt u de kinderen van Oom Cor en Tante Jane al ontmoet?

Moeder: Ja, toen Pa en ik in Amerika waren, zeven jaar geleden. Toen waren de kinderen nog erg klein.

Wim: Zijn ze aardig?

Moeder: Ze zijn erg aardig, maar ze zijn wel anders. Amerikanen hebben andere gewoonten dan Nederlanders.

Wim: Wat bijvoorbeeld?

Moeder: Dat zul je wel merken zodra ze er zijn. 316 uit Chicago is zopas geland. Dat moeten ze zijn!'

Vader: Nu moeten ze nog door de douane.

Henk: Kijk! Daar is onze familie! Een man, een vrouw, en twee jongelui – een jongen en een meisje.

Moeder: Ja, de man met de twee grote koffers is mijn broer, Oom Cor. En de vrouw naast hem is Jane, zijn vrouw. En de jongen en het meisje zijn Jim en Jan.

Wim: Ik vind Jan knap!

Hannie: Ik hoop dat ze ook aardig is!

Moeder: Dag, lieve mensen! Hebben jullie een goede reis gehad?

Cor: Ja hoor, heel goed! Hoe gaat het met jullie?

Moeder: Ook heel goed. Welkom in je vaderland!

June: Hallo! Zijn dat jullie kinderen?

Moeder: Ja, dat is Wim, dat is Hannie en dat is Henk.

June: Hi, ik bedoel Dag!

Hannie: Dag. U spreekt goed Nederlands.

June: Ik doe mijn best.

Vader: De oude mensen gaan met de auto maar de jonge mensen moeten met de trein en tram.

Jim: Wat is een tram?

Wim: Dat is een soort trein die in de straat rijdt.

Jane: Wat groen is alles in Nederland! Is dat een molen?

Hannie: Ja, dat is een echte Hollandse molen. Dat is een molen die water pompt. Andere molens kunnen koren malen en nog veel meer.

Jim: Wat is koren?

Wim: Koren is iets (что-то) dat je gebruikt voor brood. Kijk, dat is ons huis. June: How cute!

Hannie: Ja, leuk he?

 

Упражнение 57.

Vertaal het bovenstaand gesprek

Упражнение 58.

Beantwoord volgende vragen:

    1. Was het vliegtuig op tijd?
    2. Hoe wist Moeder dat het vliegtuig te laat was?
    3. Waar kwam het vliegtuig vandaan?
    4. Hoe lang moesten ze wachten?
    5. Wat konden ze eerst doen?
    6. Waar konden ze een kopje koffie drinken?
    7. Had Moeder de kinderen van haar broer al gezien?
    8. Wanneer had ze Jim en June gezien?
    9. Zijn Nederlanders anders dan Amerikanen?
    10. Hoe wist Hannie dat het vliegtuig gearriveerd was?
    11. Wat doe je met koren?
    12. Hoe vindt Wim Jan?
    13. Hoe was de reis geweest?
    14. Hoe is June's Nederlands?
    15. Wat is een tram?
    16. Hoe gingen de ouders van de kinderen naar huis?
    17. Hoe gingen de kinderen naar huis?
    18. Wat kan een molen doen?
    19. Hoe vond June het huis van de Van Dams?
    20. Hoe vindt Hannie hun huis?
    1. Reis je veel per vliegtuig?
    2. Zijn vliegtuigen altijd op tijd?
    3. Heb je al met de KLM gevlogen?
    4. Heb je al een molen gezien?
    5. Heb je al in een tram gereden?

Упражнение 59.

Используя подходящие союзы, соедините следующие пары предложений в сложное предложение, начинающееся с главного предложения, затем – с придаточного.

    1. Ik wist (het) helemaal niet. Je spreekt goed Nederlands.
    2. Moeder zingt haar favoriete liedjes. Zij doet haar werk.
    3. Wij gaan naar het strand. Het is te koud.
    4. Wij gaan naar het strand. Het is vrij (довольно-таки) koud.
    5. De toerist liep naar zijn hotel. Een dief stal zijn geld.
    6. Ik ben in Nederland geweest. Ik was nog klein.
    7. De leraar vraagt (het). Iedereen heeft het begrepen.
    8. Hannie gaat vandaag niet naar de kerk. Ze is ziek.
    9. Ik zal je helpen. Je moet wel goed opletten.
    10. Zij leest veel. zij houdt van lezen.
    11. Ik ga naar de dokter. Ik voel me (себя) niet lekker.
    12. Wim mag niet rijden. Hij heeft geen rijbewijs.
    13. De familie komt naar Nederland. Oom Cor heeft geen tijd.
    14. Cor spreekt goed Nederlands. June verstaat niet veel.
    15. Jim wil (het) weten. Je kan in Nederland baseball spelen.

Вы теперь готовы перейти к главе VIII.

 

Глава VIII: Время (tijd)

Hoelaat is het? – Сколько времени? Который час?

    • 1:00 vm – 1 uur voormiddag (1 am)
    • 1:00 nm – 1 uur namiddag (1 pm)
    • 1:05 – 5 over 1
    • 1:10 – 10 over 1
    • 1:15 – kwart over 1
    • 1:20 – 10 voor half 2
    • 1:25 – 5 voor half 2
    • 1:30 – half 2
    • 1:35 – 5 over half 2
    • 1:40 – 10 over half 2
    • 1:45 – kwart voor 2
    • 1:50 – 10 voor 2
    • 1:55 – 5 voor 2.

Упражнение 60.

Hoelaat is het?


1. 2.30

2. 3.15

3. 4.05

4. 5.45

5. 6.55

6. 7.10

7. 8.25

8. 9.35


Составные глаголы

Составные глаголы в голландском языке обычно состоят из приставки и глагола.

Ударение – всегда на первой части, т. е. на приставке. Когда глагол используется в предложении, две части разделяются, сам глагол занимает обычное место, то есть после подлежащего, в то время как приставка становится в конец предложения.

Пример: Ik zoek nieuwe woorden altijd in het woordenboek op.

Когда используется вспомогательный глагол, смысловой глагол становится в конец предложения: Ik wil het nieuwe woord in het woordenboek opzoeken.

Другие распространенные составные глаголы: aankomen (прибывать), opletten (обращать внимание), opschrijven (записывать), uitkijken (наблюдать снаружи), uitleggen (объяснять), aantrekken (надевать), uittrekken (удалять), aankleden (одевать), uitnodigen (приглашать), voorstellen (представлять), opstaan (встать или вставать).

61 упражнение.

Подставьте модальный глагол, данный в круглых скобках, в следующие предложения:

  1. Je let altijd heel goed op. (moeten)
  2. Schrijven jullie de woorden op? (willen)
  3. De onderwijzer (школьный учитель) legt het probleem goed uit. (kunnen)
  4. Ik neem nooit veel geld mee. (mogen)

Упражнение 62.

Перепишите следующие предложения, убрав модальный глагол:

  1. Fietsers moeten hier goed uitkijken.
  2. Henk mag morgen zijn nieuwe schoenen (ботинки) aantrekken.
  3. Hij wil ze waarschijnlijk weer uittrekken.
  4. Vader kan zijn vrienden volgende week niet uitnodigen.
  5. Moeder zal haar broer aan de familie van haar man voorstellen.

Er:

Двумя наиболее важными значениями слова "er" являются "там", например, "Там были люди" (Er waren mensen.), и "это", например, "Я буду думать об этом" (Ik zal erover denken.) "er" переводится как "это" всякий раз, когда оно сливается с частицей.

Другие примеры: Посмотрите на это! Kijk ernaar! ("er" + naar)

Мне нравится это. Ik houd ervan. ("er" + van)

Не говорьте об этом. Praat er niet over.

Она не может отделаться о этого. Ze zit ermee.

Упражнение 63.

Переведите следующие предложения на русский язык:

  1. Er was geen melk(молоко) in de ijskast (холодильник).
  2. Zijn er veel eikebomen(дубы) in de bossen (лес)?
  3. Waar is mijn boek? Je zit erop!
  4. Ik denk er niet aan!
  5. Ik kan er niet van leven.

Упражнение 64.

Vertaal in het Nederlands:

1. Он жил там всю свою жизнь.

2. Я должен спать там.

3. Можем мы в этом ехать?

4. Положите бумагу на это.

5. Я буду (zal) просить об (om) этом.

6. На сколько мы там остаемся?

7. На встрече (vergadering) было немного людей.

8. Может она гулять с этим?

9. Нет, но она может уже стоять на этом.

10. И я думаю (что) она уже оплатила это.

Упражнение 65.

Переведите на голландский язык:

1. Мать и отец гуляли в саду.

2. Они говорили о детях.

3. Они купили новый дом.

4. Их старый дом был не такой хороший.

5. Мы были там и теперь мы – здесь.

6. У Вима было уже два велосипеда.

7. Хенку не нравиться кататься на велосипеде.

8. У Вима и Хенка была маленькая собачка.

9. У господина ван Дама было два автомобиля.

10. Почему Вы заняли так много денег?

11. Он играл на их фортепьяно.

12. Вы когда-либо играли на их фортепьяно?

13. Мои дядя и тетя жили в Голландии в течение двух лет.

14. Ханни хорошо готовит, но сегодня готовила ее мать.

15. Почему ты дразнишь своего маленького брата?

16. Он тоже всегда меня дразнит.

17. Но я тоже играю с ним и моей сестрой.

18. Я услышал моего отца. Он припарковывает свой автомобиль.

19. Как пахнет еда?

20. Мы выучили сегодня немного.

21. Дни приходят и уходят.

22. Вчера пришло и ушло. (перевижение!)

23. Вим часами упражняется на фортепьяно.

24. Она дала мне семнадцать гульденов и двадцать пять центов.

25. Я должен был ждать три месяца. (Moeten)

Nieuwe woorden:

Het onderwijs – образование

De politiek – политика

De klas – класс

De onderwijzer – преподаватель

De taal – язык

De vrijheid – свобода

Het salaris – жалованье, зарплата

De les – урок

De ingenieur – инженер

De leraar – учитель

Het examen – экзамен

Het conservatorium – консерватория

Het vak – (школьный) предмет

Beginnen – начать(ся)

Herhalen – повторить(ся)

Worden – стать

Gaan over – иметь дело с

Begrijpen – постигать, понимать

Doceren – читать лекции

Opstaan – вставать

(Niet) hoeven – (не) нуждаться (всегда в негативе)

Verschillend – различный

Het (de) zelfde – тот же самый

Iedereen – каждый

Allemaal – весь (все)

(Een) paar – немногие

Zelfs – даже

Op school zitten – посещать школу, быть в школе

MAVO (Middelbaar Algemeen Vormend Onderwijs)

HAVO (Hoger Algemeen Vormend Onderwijs)

VWO (Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs)

LTS (Lager Technisch Onderwijs)

MTS (Middelbaar Technisch Onderwijs)

HTS (Hoger Technisch Onderwijs)

Protestants – Протестантизм

Katholiek – Католицизм

Openbaar – публичный, открытый

Algemeen – общий

Vormend – развитие, разработка, обучение

Lager (onderwijs) – элементарное (начальное) образование

Basisonderwijs – элементарное (начальное) образование

Middelbaar (") – среднее образование

Hoger (") – высшее образование

Wetenschap – наука

Wetenschappelijk – научный

Technisch – технический

Finaal – последний, финальный (заключительный)

Ingewikkeld – сложный

Gespecialiseerd – специализированный

Joods – Иудаизм

Mohammedaans – Мусульманство

Hindoeisme – Индуизм

 


Дата добавления: 2015-12-17; просмотров: 30; Мы поможем в написании вашей работы!

Поделиться с друзьями:






Мы поможем в написании ваших работ!