Глава IV: Еще о слабых глаголах



Present Indefinite: Основа Past Indefinite: Present Perfect:
Praten (говорить) praat praatte (n) gepraat
Studeren (учиться) studeer studeerde (n) gestudeerd
Leren (учить) leer leerde (n) geleerd
Kleden (одевать) kleed kleedde (n) gekleed
Heten (назваться) heet heette (n) geheten
Leggen (класть) leg legde (n) gelegd
Bakken (печь, жарить) bak bakte (n) gebakken
Betalen (платить) betaal betaalde (n) betaald
Beantwoorden (отвечать) beantwoord beantwoordde (n) beantwoord
Betekenen (означать) beteken betekende (n) betekend
Vertellen (сообщать) vertel vertelde (n) verteld
Verkleden (переодеться) verkleed verkleedde (n) verkleed
Verbranden (гореть) verbrand verbrandde (n) verbrand

Некоторые сильные глаголы:

Обратите внимание: термин "сильный глагол" означает, что при изменении времени глагола гласный в основе глагола меняется.

Present Indefinite: Основа Past Indefinite: Present Perfect:
Doen (делать) doe deed(deden) Gedaan
Lopen (гулять, ходить) loop liep(en) Gelopen
Zeggen (сказать) zeg zei(den) Gezegd
Zien (видеть) zie zag(en) Gezien
Liggen (лежать) lig lag(en) Gelegen
Zitten (сидеть) zit zat(en) Gezeten
Staan (стоять) sta stond(en) Gestaan
Gaan (идти) ga ging(en) Gegaan
Slaan (бить) sla sloeg(en) Geslagen
Rijden (ехать на (автомобиле)) rijd reed(reden) Gereden
Vragen (спрашивать) vraag vroeg(en) Gevraagd
Geven (давать) geef gaf(gaven) Gegeven
Kopen (покупать) koop kocht(en) Gekocht
Komen (приходить) kom kwam(en) Gekomen
weten (знать) weet wist(en) Geweten
Schrijven (писать) schrijf schreef(schreven) Geschreven
Blijven (оставаться) blijf bleef(bleven) Gebleven
Krijgen (получать) krijg kreeg(kregen) Gekregen
Lezen (читать) lees las (lazen) Gelezen
Onthouden (запоминать) onthoud onthield(en) Onthouden
Ontdekken (открывать, обнаруживать) ontdek ontdekte(n) Ontdekt
Ontvangen (получать) ontvang ontving(en) ontvangen

Обратите внимание: "v" становится "f" в конце слова. "z" становится "s" в конце слова.

Обратите внимание: Если инфинитив начинается с префикса, например ver-, ont-, к глаголу в Past Participle не присоединяется ge-.

41 упражнение.

a. Дайте правильную форму глагола.

b. Переведите на русский язык.

c. Перепишите в Past Tense.

d. Перепишите в Past Perfect Tense.

 

    1. Moeder (lopen) naar de winkel.
    2. Zij (doen) boodschappen.
    3. Zij (kopen) brood.
    4. De bakker en moeder (zeggen) `Goede Morgen'.
    5. Moeder (gaan) naar huis.
    6. Vader (blijven) thuis vandaag.
    7. Hij (lezen) een goed boek.
    8. Henk en Wim (komen) thuis.
    9. Zij (zijn) moe.
    10. Henk (hebben) ook een beetje hoofdpijn.
    11. De stoel (staan) achter de tafel.
    12. Ik (zien) hem niet zo goed.
    13. Waar (liggen) je boek?
    14. Hannie (zitten) aan de tafel.
    15. Waarom (slaan) jij je zusje?
    16. Vader (rijden) met de auto naar zijn werk.
    17. Wim (vragen) hem waar hij (werken).
    18. Vader (geven) hem een duidelijk antwoord.
    19. Wim (weten) niet waar zijn vaders kantoor (zijn).
    20. (Krijgen) hij een goed salaris?.
    21. Hannie (schrijven) elke week een lange brief.
    22. Haar vriendin (lezen) de brief twee keer.
    23. Zij (onthouden) elke woord in de brief.
    24. Hij (ontdekken) een onbekend (неизвестный) eiland (остров).
    25. Henk (ontvangen) een mooie prijs (цена) voor zijn werk.

Прилагательные:

Некоторые прилагательные-антонимы:

Mooi (красивый) – lelijk (уродливый)

Groot (большой) – klein (маленький)

Hoog (высокий) – laag (низкий)

Snel (быстрый) – langzaam (медленный)

Goed (хороший) – slecht (плохой)

Duur (дорогой) – goedkoop (дешевый, недорогой)

Open (открытый) – dicht (закрытый)

Breed (широкий) – smal (узкий)

Moeilijk (трудный) – (ge)makkelijk (простой)

Lang (длинный) – kort (короткий)

Licht (светлый; легкий) – donker (темный), zwaar (тяжелый)

Dun (тонкий) – dik (толстый)

Mogelijk (возможный) – onmogelijk (невозможный)

Interessant (интересный) – oninteressant (неинтересный)

Belangrijk (важный) – onbelangrijk (незначительный)

Vriendelijk (дружественный) – onvriendelijk (недружественный)

Окoнчания прилагательных:

Пpилагательные присоединяют окончание -e после определенных артиклей (de/het):

De grote man, de mooie fiets, de dure piano.

Het grote huis, het vriendelijke meisje.

Прилагательные присоединяют окончание -e после неопределенного артикля een, если существительное – de-слово, как в: een grote man, een mooie fiets, een dure piano.

Прилагательные не присоединяют окончание -e после een, если существительное – het-слово, например: een groot huis, een vriendelijk meisje.

Упражнение 42.

Дайте правильную форму прилагательного, сначала с определенным артиклем, затем с артиклем " een ".

groot – de manduur – de penmooi – het kindgoedkoop – het potloodmoeilijk – het boekinteressant – de stadvriendelijk – de vrouwgoed – het meisjesnel – de fietsbreed – het land

Telwoorden (числительные):

21. Een en twintig

30. Dertig

42. Twee en veertig

86. Zes en tachtig

100. Honderd

579. Vijfhonderd negen en zeventig

1000. Duizend

1,000,000 miljoen

6,000,000,000 zesmiljard

Geld (деньги):

F1 = 1 гульден

1 rijksdaalder = 2,5 florijn

25 сеnt = 1 kwaartje

1 gulden = 4 kwaartjes =

10 dubbeltjes =

20 stuivers =

100 cent.

f. 6.45 Zes gulden vijf en veertig/ Zes vijf en veertig)

Упражнение 43.

Произнесите громко и запишите словами:

f. 25; f. 13.86; f. 37.49; f. 66.18; f. 88.89; f. 514.92.

Nieuwe woorden:

Boodschappen (doen) – поручение, покупка, сообщение

Meestal – обычно

(Het) druk (hebben) – (быть) занятым

Wit – белый

Bruin – коричневый

Weinig – немного, немногие

Nog – еще

Volgend (e) – следующий

Tegen – к, против

Daar – там

Erg – очень

Vers – свежий

Lekker – вкусный, хороший

Slager – мясник

Het varkensvlees – свинина

De worst – колбаса (сосиска)

Biefstuk – бифштекс

Het briefje, biljet – банкнота

De kilo – килограмм

Het pond – фунт

Groet – приветствие

De week – неделя

(Goeden) dag! – Добрый день! До свидания!

Hoe gaat het? – как дела?

Het gaat wel – неплохо

Goed – хороший

Slecht – плохой

Terug – назад

Thuis – дóма

Tot – до

Alstublieft – пожалуйста

‘S maandags – по понедельникам

Groeten – приветствовать

Begrijpen – понимать, постигать

 

BOODSCHAPPEN DOEN

's Maandags doet Moeder boodschappen. Ze gaat meestal op de fiets. Gisteren heeft ze ook boodschappen gedaan. Gisteren was het maandag. Eerst ging ze naar de bakker. Ze groette de bakker vriendelijk: 'Goedemorgen', zei ze tegen hem.

De bakker beantwoordde haar groet: 'Dag, mevrouw Van Dam', zei hij. 'Hoe gaat het vandaag?'.

'Het gaat wel', zei mevrouw Van Dam. 'Ik heb het erg druk. Hebt u lekker brood vandaag?'

'Vanmorgen gebakken', antwoordde de bakker. 'Heerlijk vers.' 'Geeft u mij maar eet wit brood en een bruin brood', zei Moeder. Ik heb nog een half volkoren brood thuis'.

'3 75' zei de bakker. Moeder gaf de bakker f.5 en de bakker gaf haar een gulden en een kwartje terug.

Nu ging Moeder naar de slager. Daar kocht ze vlees. Ze kocht twee en een half pond varkensvlees, drie en een half pond worst en een kilo biefstuk.

'52 48, zei de slager. 'Alstublieft', zei Moeder. 'En bedankt. Tot volgende week'. Ze gaf de slager zes briefjes van tien en ze kreeg drie rijksdaalders en twee centen terug. 'Dag Mevrouw,' zei de slager. 'De groeten thuis.'

 

Упражнение 44

Vertaal bovenstaande tekst.

 

Упражнение 45

Beantwoord de volgende vragen:

 

1. Wanneer doet Moeder boodschappen?

      1. Hoe gaat ze naar de winkel?
      2. Gaat ze altijd op de fiets?
      3. Wat was het gisteren?
      4. Wat zei ze tegen de bakker?
      5. Wat vroeg ze aan de bakker?
      6. Wanneer heeft de bakker brood gebakken?
      7. Wat heeft Moeder gekocht?
      8. Hoeveel gaf ze de bakker?
      9. Hoeveel kreeg ze terug?
      10. Hoeveel worst heeft Moeder gekocht?
      11. Hoeveel gaf ze de slager?
      12. Wat kreeg ze terug?
      13. Hoe groette de slager Moeder?
      14. Ging Moeder toen naar huis?

 

        1. Wanneer doe jij je boodschappen?
        2. Waar doe je je boodschappen?
        3. Eet je wit, bruin of volkoren brood?
        4. Eet je veel vlees?
        5. Hoeveel kost het varkensvlees?

 

Упражнение 46

Дайте а) правильную форму глагола и б) Перепишите предложения в прошедшем времени

 

          1. (Hebben) jullie een mooi huis?
          2. Ja, ons huis (zijn) heel mooi.
          3. Hoeveel kamers (hebben) jullie huis?
          4. In ons huis (zijn) vijf kamers.
          5. Ik (luisteren) gisteren de hele dag naar de radio.
          6. (Luisteren) jij elke dag naar de radio?
          7. Vader (werken) elke dag in de tuin.
          8. De kinderen (spelen) de hele dag buiten.
          9. Ik (lenen) nooit geld bij de bank.
          10. Hoe (smaken) Duits (немецкий) brood?
          11. Soms (koken) Vader het eten.
          12. Waarom (plagen) jij je kleine zusje?
          13. Zij (она) (zijn) nog nooit (никогда еще) in New York.
          14. Vader (hebben) geen grote auto.
          15. Het vliegtuig (gaan) naar Chicago.
          16. Hannie (winkelen) de hele dag.
          17. Wij (leren) niet veel nieuws vandaag.
          18. Ik (leren) inderdaad (действительно) ook niet zo veel.
          19. Henk (leggen) zijn boeken op de tafel.
          20. Wie (betalen) vanmorgen voor de koffie?
          21. Wim (betalen) voor de koffie.
          22. Hij (vragen) de rekening (попросить).
          23. (Studeren) jij vandaag al veel?
          24. Mijn vriend (verbranden) zijn hand.
          25. Vader (kopen) een mooie nieuwe auto.
          26. In het weekend (schrijven) ik veel brieven.
          27. Dan (lezen) ik de brieven.
          28. Dan (geven) ik de brieven aan mijn moeder.
          29. Ik (rijden) vaak (часто) op mijn fiets.
          30. Hoelaat (во сколько) (komen) je vader thuis?

 

Глава V: Союзы

" en " (и), " maar " (но), " want " (ибо, така как) и " of " (или) называются сочинительными союзами. Когда эти слова связазывают главное и придаточное предложения, порядок слов в предложении остается прямым:

Hannie houdt van zwemmen. Wim houdt van fietsen.

Hannie houdt van zwemmen en Wim houdt van fietsen.

Mnr. van Dam werkt in een kantoor. Moeder werkt thuis.

Mnr. van Dam werkt in een kantoor maar moeder werkt thuis.

Familie gaat naar Duitsland. Ze blijven thuis.

Familie gaat naar Duitsland of ze blijven thuis.

Moeder rijdt snel naar huis. Kinderen zijn thuis.

Moeder rijdt snel naar huis want kinderen zijn thuis.

Подчинительные союзы:

Все союзы в голландском языке, за исключением четырех вышеописанных, являются подчинительными, что означает, что предложение, которое они вводят, является придаточным, и это подразумевает, что порядок слов в таком предложении подвергается изменению. Это составляет главную проблему для людей, изучающиx голландский язык.

Наиболее важное правило, которое следует запомнить – это то, что глагол (или глаголы) в придаточном предложении всегда находится в конце предложения.

Два наиболее распространенных подчинительных союза – omdat и dat.

Mnr. van Dam werkt vandaag niet. Het is zondag.

Mnr. van Dam werkt vandaag niet omdat het zondag is. Или:

Omdat het zondag is, werkt mnr. van Dam vandaag niet.

Mev. van Dam zegt: Hij gaat vandaag niet naar stad.

Mev. van Dam zegt dat hij vandaag niet naar stad gaat.

Некоторые другие часто используемые союзы:

Of – если, ли

Als – если и когда

Aangezien – така как, потому что, принимая во внимание, учитывая

Tenzij – если не, разве только

Mits – при условии, что, если

Zodra – как только

Zodat – так, чтобы

Terwijl – в то время как

Voordat – прежде чем, до того как

Nadat – после того как

(Al)hoewel – хотя

Indien – если, в случае, если

Toen – когда (только в прошедшем времени)

Wanneer – когда (только в настоящем и будущем времени)

Упражнение 47.

Переведите след. предложения:

    1. Ik ga als jij ook gaat.
    2. Zij houdt van hem aangezien hij erg vriendelijk is.
    3. Wij gaan naar Amsterdam tenzij het erg koud (холодно) is.
    4. Je krijgt een nieuwe fiets mits ik genoeg geld heb.
    5. We gaan naar huis zodra Henk klaar (кончать) is.
    6. Ik luister goed zodat ik het goed begrijp (понимать).
    7. Hannie zingt terwijl Henk op de piano speelt.
    8. Wim luistert naar de radio voordat hij naar bed gaat.
    9. Mnr. Van Dam rust (отдыхать) nadat hij getennist heeft.
    10. Hij koopt een auto alhoewel hij weinig(немного) geld heeft.
    11. We blijven thuis indien het regent.

Упражнение 48.

Соедините следующие пары предложений:

    1. Moeder gaat naar huis. Zij heeft groente gekocht. (wanneer)
    2. Ze gaat naar de bakker. Ze koopt altijd brood daar. (omdat)
    3. Ze gaat op de fiets. Het regent hard. (tenzij)
    4. Ze gaat naar de slager. Ze is klaar bij de bakker. (zodra)
    5. De bakker praat met moeder. Zij betaalt hem. (terwijl)
    6. Het brood is vers. Hij heeft het vanmorgen gebakken. (want)
    7. Moeder gaat naar de markt. Ze heeft vlees gekocht. (als)
    8. Ze koopt groente. Ze heeft nog boontjes. (hoewel)
    9. De student luistert goed. Ze begrijpt het niet. (aangezien)
    10. De student luistert goed. Ze begrijpt het wel. (hoewel)
    11. Ik houd van hem. Hij is erg aardig (приятный, любезный). (want)
    12. We gingen naar huis. De les was om (окончен). (nadat)

Упражнение 49.

Используя один из данных союзов, соедините предложения, приведенные ниже. Возникающее в результате предложение должно иметь смысл.

En, maar, of (или), of (ли), dat, omdat, aangezien,

alhoewel, toen, indien, als, zodra, tenzij, voordat, nadat,

mits, wanneer, zodat, waarom, terwijl.

    1. Vader vraagt (het). Hannie heeft haar huiswerk al gemaakt.
    2. Hannie zegt (het). Zij heeft het gisteren al gemaakt.
    3. Ik heb honger. Ik heb veel gegeten.
    4. Moeder speelt op de piano. Vader zingt een lied.
    5. Hij skiet elke dag. Er is geen sneeuw.
    6. Ik begrijp (het) niet. Jij kan het niet doen.
    7. Wim houdt niet van zwemmen. Henk houdt er(т.е.плавать) ook niet van.
    8. Meneer Van Dam rust een uurtje. Hij heeft de hele dag getennist.
    9. Wij gaan morgen zeilen. De zon schijnt.
    10. Ik help mijn vriend. Ik kan het ook niet.
    11. Zij gaat naar de bibliotheek. Zij leent een boek.
    12. Vader gaat naar bed. Hij is moe(уставать).
    13. Wim wil een ingenieur worden (становиться). Hij wil een dokter worden.
    14. De baby lachte (lachen – смеяться). Hij zag zijn moeder.
    15. Ik zal het weer uitleggen. Jij begrijpt het goed.
    16. Wij kunnen (kan) vertrekken (покидать). Jij bent klaar (готов).
    17. Je kan het krijgen (получить). Jij betaalt genoeg.
    18. Je moet (должен) je kamer opruimen (убрать). Je gaat uit.
    19. Ik zal je opbellen (позвонить). Ik heb tijd.

Упражнение 50.

Соедините следующие предложения, начиная их сначала главным предложением, затем придаточным предложением, если возможно.

    1. Moeder is moe. Ze heeft hard gewerkt vandaag. (want)
    2. Ik versta (to understand) je niet. Je praat zo snel. (als)
    3. Ik was mijn handen. Wij gaan eten. (voordat)
    4. Wim gaat vandaag niet naar school. Het is zaterdag. (aangezien)
    5. Vader leest de krant. Moeder kijkt naar de TV. (en)
    6. Ik ga naar school. Ik ben een beetje ziek. (hoewel)
    7. Ronald zegt (het). Het is koud. (dat)
    8. Wij luisteren goed naar u. Wij begrijpen u niet. (maar)
    9. Henk vraagt (het). Ze eten om zes uur. (of)
    10. Moeder antwoordt. Ze eten pas om half zeven. (dat)

Nieuwe woorden:

Spreken – говорить

Weten – знать

Corresponderen – соответствовать (переписываться)

Moeilijk (vinden) – трудно (найти)

Leren – узнавать, обучать, учиться

Heten – называться

Moeten – быть должным

Het druk hebben – быть занятым

De auto – автомобиль (вагон)

De brief – письмо

De naam – имя

Mensen – люди

Getrouwd – женатый, замужем

Misschien – возможно

Soms – иногда

Helemaal (niet) – в целом, вполне, (не) совсем

Natuurlijk – конечно

Af en toe – временами, порой, иногда

Echt – реальный, истинный

Prachtig – прекрасный

Dus – таким образом, следовательно, так

Hoe heet je? – Как тебя зовут?

Ik denk het. – я думаю так.

Nog niet – еще не

Niet meer – не больше, больше не

Waarschijnlijk – вероятно

Amerika – Америка

Verenigde Staten – Соединенные Штаты

De broer – брат

De zus (ter) – сестра

De neef – племянник

De nicht – племянница

De oom – дядя

De tante – тетя

De schoonzuster – невестка

De zwager – зять

Grootouders – бабушка и дедушка

De taal – язык

De voorwaarde – условие

Iemand – кто–то

Niemand – никто

Welk (e) – который

Обратите внимание: в голландском языке " Ze " часто используется в объектном падеже, так что литературный перевод местоимения "их" будет и "hen" и "ze":

Фраза "Я вижу их" действительно обычно переводится как "Ik zie ze". "Ze" обычно является менее подчеркнутой формой; "hen" является более подчеркнутой формой. Для сравнения: Praat je met ons of met hen?

 


Дата добавления: 2015-12-17; просмотров: 80; Мы поможем в написании вашей работы!

Поделиться с друзьями:






Мы поможем в написании ваших работ!